Sterren die zijn zo enorm mooi,
Geen groene, geen blauwe, geen rooi,
Maar witte stralende fonkelende lichtjes.
Die nooit stoppen met schijnen,
Die eeuwig over onze nachten zullen waken,
Maar toch geen tijden zullen beter maken.
Ik kijk er soms naar, meestal bewust,
Dan overvalt me zoiets als een immense rust.
Laat ze maar komen,
Dan kan k er weer over gaan dromen.
En als ze dan toch moesten gaan,
Dan houden m’n dromen op met bestaan.
De zon verdringt ze allemaal, één voor één,
Als k nu lach of als k nu ween,
Ze zullen gaan,
Maar ze blijven bestaan.
Ze komen weer terug,
Soms traag, soms vlug,
Ze blijven schitteren in het aanschijn van de maan,
Dat is mijn betekenis van de sterretjes zoals ik ze zie staan.