Acht gedichten aan een vrouw.
III.
De vrijetijdsjaren zijn voorbij,
niet langer modieus met keukenmessen,
ik verzamel je niet meer
in kleine blauwe doosjes op een rek.
Ik scheer alles nog wel
over jouw kam, zelfs het mos
op de dakramen, dat me blind maakt.
het is niet groener
dan het bladgroen in mijn huid.
Het rozenvloei dat daarop groeit
is gedroogd tot de laatste nerf,
onze schoonheid draagt lood
met gefronste wenkbrauwen
die geen vuil of water meer stoppen.
Onze schoonheid is als die van tranen,
of als die van sterren
die bijeen gejankt worden
door krolse katten in de achtertuintjes.
(ja, ik heb de titel aangepast,
niets is trouwens belangrijker
dan de details)