We liggen, samen,
onder’n groene kerselaar,
samen in ’t natte, ochtendgras,
en kijken langzaam in elkanders ogen,
verdrinken in elkaar,
‘ een zee met witte meeuwen,
die spreiden gierend vleugels uit,
vliegen boven hogen witte wolken,
schreeuwen piepend ‘t meeuwgeluid
en twee mensen strelen zachtjes,
elkanders lichte hand,
voorzichtig over vingers
bezaaid met korrels zand ‘
maar ik zie enkel een reflectie
van waarin ik zo geloof,
en proef enkel van de lippen,
waar ik eeuwige liefde aan beloof,
maar besef tot mijn verbazing
een bitter korreltje zand,
en droom weer tot de golven,
droom over onze wandeling,
onze wandeling op ’t strand.