Wind die de bomen geselt,
stortregen striemt langs je gezicht,
tranen vloeien en vermengen
wat ooit zo mooi was in het licht
van de volle maan.
Wolven huilen, janken, blaffen,
bijten, klauwen, en gaan maar door,
maar eenzaam blijf ik zachtjes zingen,
steeds maar verder naar het licht
van de volle maan.
Hysterisch krijsen wrede moeders,
treffen lege bedden aan,
maar altijd blijf ik verder lopen,
altijd verder naar het licht
van de volle maan.
’s Avonds blijf je vredig staan,
in de wind en op de heuvel,
luisterend naar de dode moeders,
de moeders van het licht
van de volle maan.
Maar zullen we ooit wederkeren,
fluisterend vol spijt en tranen,
of storten we ons allen neer,
in de afgrond hels verlicht
door de volle maan.
Zal te toorn des doods nog leven,
zwevend door de ijle lucht,
moeders tranen worden meren,
zwijgend maar in echte vrede
met de volle maan.
Scheurt de aarde dan niet open,
zweert de duivel dan niet trouw,
en verdrijft hij niet eenieder,
lijdend naar zijn eigen rijk
van de volle maan.
Telkens weer opnieuw voel ik,
dat dit alles werkelijk is,
maar op een dag zie ik niets meer,
verlicht, verbrand en vernederd,
door het zwarte niets verzwolgen
van de volle maan.