het bos omsloot mij
en de nacht lachte de duisternis tegemoet:
fluisterend brak zij voor hem de
verstilde glans van het water,
zij, die onbereikbaar, de stoffige
manestralen met dansende pasjes deed
dwarrelen in de stolp van warme
geborgenheid, die hem omsloot
ik was slechts een schaduw, de achtergrond,
van waaruit duizenden
paarden in haar richting draafden,
briesend, wild;
ze voelde de aarde onder haar voeten beven.
maar mijn kracht ontging haar:
ontwortelde bomen stoven in het
rond als de kracht haar bereikte en beroerde,
maar ze begreep niet
en de schaduw werd niet herkend,
ik was niets voor haar, behalve lucht.
nu ben ik mijn kracht kwijt, op hol geslagen,
krachteloos, gedoemd tot eeuwige
achtergrond, nacht, terwijl zij een
(andere) leegte kent, maar niet gelukā