Zo tussen droom en waak
maak ik mij langzaam los
van d’aardse kluisters
die mij verblinden voor wat elders ligt
Steeds hoger stijg ik,
tot het ijle licht zich splijt
en muren zich solied verheffen
tot goudomsponnen kanten kathedraal.
En schoon de zware deur
zich haast geluidloos voor mij opent
golft door het ruim portiek
een oorverdovend kalme rust.
Maar zodra ik de drempel overschrijd
omspoelt mij in ongehoorde harmonie
een kleur van klanken duizendvoud
die mij duiz’len doet van ongekend verlangen.
Een nis onder brandgeschilderd glas
laat mij van kille trappen dalen
tot onderaan in grauwe pij
een monnik mij woord’loos welkom heet.
In een zacht omfloerste ruimte
weet ik rijen boeken staan
en alsof ik hier daag’lijks toef
reik ik naar dat éne dat ik ‘t mijne weet.
Wanneer ik weer het ijle licht doorwaad
bekruipt mij een gevoel van vree’
berustend zeker weet ik weer
mijn plaats in ‘t grote plan.
Zo glijd ik weer omlaag
met heel veel hoop voor later
- tussen einde en begin -
weer de weg te vinden naar Akasha.
Rob