Schelpen
1
Vooral die dagen lagen er
mossels op het strand.
Hij toonde mij het donker huis,
door zeepokken ontruimd.
Toen ging hij dood.
En nog na zoveel jaren
- want breekbaarheid wordt
telkens dierbaarder -
zijn mij bijgebleven
de smetteloze ruimte,
de lege ogen,
de bewoner niet thuis
2
Ik zag hem aan het strand:
mijn vader.
Zijn jas hing als een schreeuw
tegen de hemel
op die dag en die minuut
voorbij aan ons begrip
en telbaar vóór zijn dood
Ik dacht het te horen ik dacht
zo dadelijk doe ik mij handen
voor mijn oren ik sluit mijn schelp
voor zijn vreselijke woorden tot
mijn bloed alleen nog maar
de zee hoort ruisen.
Maar nee, het was niet nodig.
Al wat ik nog vernam
waren oneindig
kleinere hoorbaarheden:
zuigen van zand
kapotspringend schuim:
kraken van schelpen
waar ik liep.
3
Zo gingen wij wel vaker:
een uur lopen naar Scheveningen
en dan schelpen zoeken langs
de vloedlijn dat verdomd lange
en zinloze front tegen de zee
Zo botsten dikwijls onze elementen:
mijn water kwelde steeds
zijn weifelende strand
maar dan was daar zijn vuist
een golfbreker waarop ik schuimend
zinloos aanviel
Zo altijd aan het water
waar met god gestreden wordt:
schelpen, open, onbewoond.