De kooi zat vol melancholische gezichten,
Die in een zee van hout en gelach zwichten,
Voor de gekromde ruggen met doorborende ogen,
Van cipiers, die de rust bevatten pogen.
Maar ergens, dichtbij en ver weg,
Glinsterde een smalle, onbegane weg,
Vrijheid, tederheid en genot lagen voor het grijpen,
Zoet fruit en zoete gezichten waren aan het rijpen.
Maar het pad van licht werd doorbroken,
Door loden buizen en stalen poken,
Onbereikbaar, voor het hart maar in een handzwaai,
Was ik nu toch, maar oh zo taai.