Langzaam lik ik langs je lippen
het vocht uit je zo zoete mond,
die mij zo vaak zo teder kuste,
die altijd steeds de mijne vond.
Even voel ik dik je vingers,
je toppen en je zachte huid,
je hand die vaak de mijne vasthield,
je mond die op je vingers fluit.
Blikken mik ik naar je ogen,
die mij in vuur en vlam doen staan.
Je mond, je ogen en je handen,
zo zeker, zacht in mijn bestaan.
Het water daalt af naar je nek,
ooit zo verhit door blokjes ijs.
Ik voel je warmte, zie de koelte,
verlang zo naar je liefde, meis...
Je handen kun je niet bewegen,
je ogen zijn zo lang al dicht.
En nu je zelfs niet meer kunt slikken,
lijk je, tóch dan, voor de dood gezwicht.
Hoe vaak heb ik voor jou gebeden,
toen ik je zocht en nu ik naast je sta.
Herinneringen in mijn leven,
als ik straks weer eenzaam verder ga.