Ik kijk, je glimlacht
je woorden, nog steeds rustend,
op het topje van je lip,
balancerend naar beneden,
glibberend langs je wangen,
geeïndigd tussen vruchtbaar slib,
Ik voel, je wandelt,
steeds verder van me weg,
je handen nog steeds reikend,
aan het topje, van m’n pink,
schreeuwend om de aandacht,
angstaanjagend hulploos,
waarin ik schaamteloos verdrink,
En wij samen, dan ten onder gaan,
als schipbreuklingen verder drijvend,
tot golven ons verslinden, en trekken
diep in zich, geborgen in geheimen,
van wateren en de zee, verlaten door
de wereld, reizen wij
met de vissen mee.