In tijden dat de bomen hun jonge bloesems tonen,
is ver van hier in een duizendjarig stad,
het einde van een kromme boom gekomen.
Terwijl jolige vogeltjes hun nestjes bouwen om te beginnen aan hun jongen,
is ginder de man met witte pij aan zijn laatste hartslag begonnen.
Heden, waar de wind speels tussen de jonge enten dwaalt,
is het de ouderling van de vele talen,
die zijn laatste zuchtje adem in stilte slaakt.
Ach, ieder heeft deze oude man gekend en gezien.
Als behoeder van de mensenzielen kwam men hem op allerwegen tegen,
in bekende, maar ook op onbergzaam plekken of zelfs zeer afgelegen.
Als zoon opgegroeid tussen staal en vissen, aan een ijskoude zee,
bracht zijn stem de zegen, om op te staan en het woord uit te spreken,
tegen hen die daar met ijzeren hand regeerden.
Dat dit niet onopmerkzaam zou blijven,
kwam het na de witte rook, aan hem de verheven stoel toe te wijzen.
Op deze dagen dat alle begin der leven wederom is ontloken,
is in een bewierookte kamer de doodsman voor het einde gekomen.
Terwijl buiten talloze stemmen om hulp zitten smeken,
herwint de schaduw zijn verloren rijk.
Dit betonen door vuur en verdeeldheid, de met walm gevulde wegen,
geen herder die de weg, of hen uit dit tranendal leid.
Aan allen in dit uur van smart heb mededogen, met de radeloze en verstotenen,
want de hulplijn met god is nu verbroken.
J-P II