ze struikelt elke dag – ze weet niet
of ze zichzelf nog wel mens kan
noemen, ze voelt zich zo nieuw,
zo verkeerd als een boom in een weide.
en haar handen zijn ruw, er zijn zelfs
stukken huid weg en vanbinnen dan,
waar niemand – ook zijzelf niet –
kan zien, wat er daar of eerder niet
dat breekt nog binnen het jaar zeiden
ze met toegeknepen ogen en een lach;
ze hadden er zelfs plezier in haar leed
als een grap te zien, zij is ook nooit
anders dan dat voor hen geweest.