Van stof zijn wij gekomen,
Tot stof keren we weer.
Echter zijn zij vergeten
Dat wij niet voldoen aan deze eis
Wij zijn de wezens van de nacht
Gekomen uit het bloed
En tot stof weder te keren
Is voor ons niet langer een wens
Waarheen vlucht je, sterveling?
Waarvoor ben je toch zo bang?
Is het de duistere zijde wellicht?
Of Magere Hein met zijn zeis?
Men noemt ons de ondoden.
De niet langer levenden zijn wij.
Onsterfelijken en machtigen
Toch zijn wij deels nog altijd mens.
Door mijn aderen stroomt traag
Het afkoelende bloed, doods en stil.
Niet langer klopt mijn hart, een node gemis
Toch kruipt ook mijn bloed waar het niet kan.
Ik zag je daar staan, vurig en vol leven.
Mijn leven, als ik het had, zou ik voor je geven.
Helaas is het niet aan mij om dit te doen
Daar mijn leven reeds lang vergeven is
Mijn handen strelen je haren, als een waaier
Verspreidt over je zijde kussen waarop je
Hoofd rust in je vredige nachtelijke slaap
En heel even voel ik me weer op en top man.
Voor het eerst sinds de lange donkere eeuwen
Voel ik een hevige pijn in mijn borst die
Kloppend en bonzen mijn aandacht trekt.
Voor het eerst sinds eeuwen weet ik wat ik mis.
Van stof zijn wij gekomen
En tot stof keren wij weer
Je dreef de staak van de liefde dwars door
Mijn hevig verlangende hart
Niet langer ben ik een wezen van de nacht,
Niet langer onsterfelijke en voorzien van macht
Ik sterf in ondraaglijke pijnen vol liefde
En voel voor het laatst een intense smart!