Als een aangekoekt stukje snot
plakt de verwondering aan m'n vingers.
Vies, vuil en smerig betreden,
bestolen door m'n ogen.
Kervend kras ik haar naam
dieper in m'n hersenkwab.
Benevelde zintuiglijke zuigers
absorberen m'n (faal)angst.
Lopend om een kruisbeeld,
dat naar me kijkt en naar me lacht.
De adem van de gekte slaat me om het hart
en vindt slechts rust in m'n diepste zelf.