al die kemels en kwakkels
die hij uit pure stomme koppigheid
als 'n domme wijsneus
had geschoten,
en hen bijna tot de afgrond bracht,
hadden haar met de jaren
vermoeid en afgeleefd gemaakt,
zo zat ze in de wankele boot
en roeide met de riemen die ze had
maar vroeg zich wel eens af,
hoe gek ze wel was
zo stom te wezen
in al zijn gefazel op te gaan,
en als zoete koek te slikken ...
nu hij daar ellendig te bed lag,
hoestend en kuchend
te rochelen en te braken,
schoot er niets anders over
dan hem te bemoederen
als een kwetsbaar kuikentje,
en te doen alsof 't zou beteren,
tot hij weer de wrede man
zou zijn die haar pijnigde
met koelheid of afwezigheid,
nimmer in geen velden of wegen te bespeuren,
immer en altijd tot over zijn hoofd
druk beladen luchtkastelen te bouwen,
vol heimwee blikte ze terug
op de schaarse momenten
dat hij zei, schatje hier, zoetje daar ...
met die flirterige Brat Prit smile
waarvan ze tegen beter weten in wist,
dat is de man
waarvan ze hield,
die haar langzaam leegzoog,
maar die niemand, nooit,
(al hoopte ze steevast van ooit ..)
volledig hebben kan ...