Wachtend op de verering van de
Ahorn die wankelend zijn takken
Nasleepte. De nacht kropte alles op.
Verbittering was op zijn gelaat getekend
Met een stukje zon die over de heuvels
Klom met een lichte manie.
De populier waaide met zijn gebladerte
Dartel en vergenoegd, tegemoetkomend aan hen
Die zich voortsleepten in de nacht.
De zon klautert langs de heuvels
Stukjes van verbijstering en verlichting
Doorschaduwden mijn open handen.
Daar spoot het bloed nog niet uit
Maar stuwde in schokjes, …met druppels
Beladen verademden de poriën zich.
Die vol met zand en vuil ternauwernood
Konden bewegen, lijvig beladen door
Het gruis der nacht, het stenen tijdperk.
Ik weet het niet, het tolt rond in
Mijn hoofd, losbandig en zwaar van alles,
Gezwommen in het zilte nat van de tijd.
Die aan de hel van de woestijn raakte
Waar de oasen van het bestaan in
Gietijzeren gestalten de wellust wel uitlokten.
Daarom nam hij zijn toevlucht tot de wapens
De hel barste los in gedaver die neerkwam
In de ijzeren bomen van de macht.
De zon, in het oosten alreeds gekomen,
Verkrampte trouwens in haar relaas,
(ze speurt naar haar toeverlaat achter bomen.)
Maar met een grote lach dreef er
Reeds een cumulus stratus voor de
Plaatselijke zon. Er werd niet meer
Gezwalkt in het land van waterrijke
Verbindingen. En zodoende kocht de mens geld
Voor zijn waar, een prins van niemandsland.
De ahorn en de populier waren reeds te nietig
Terwijl verderop een slakkenhuis geflankeerd werd door
De zon. Hij wierp zijn silhouet onherbergzaam van zich af.
De farao werd vereerd, zelfs zonder hersenen en
In doeken gewikkeld verrees uit hem een perfecte
Piramide glad gestreken door de tijd en de arbeiders.
Warmte gaf hij na al die jaren nog af. Zijn kettingreacties
Waren onbeschrijflijk chemisch opgebouwd tot
Hetgeen zelfs op deze wereld onmogelijk was.
Reeds in hun tijdvak klonken de schaduwen feller
In het zwart dan in het grijze wit van de hel
Maar redevoerend werd het stilaan witter.
Sparta diende voor het strijden.
Athene diende voor de schittering.
De rest was er een ratjetoe van.
Het samenraapsel van de zon, die reeds boven
De olympische berg uitkwam, was er. Er
Fonkelde, trots en gefascineerd, de hete lucht in.
De hete lucht die ook neerkwam bovenop het
Romeinse rijk (weinige eeuwen later). Waar
Caesar vocht waren zij ontglipt.
De geklauwde leeuwen in de ring,
Het brood dat werd aangeboden aan het grauw.
Het waren goede tijden, zoals gewoonlijk
Voor de welgestelde. De zon kwam nu tot bijna boven,
Deed de fotosynthese van de planten werken en
Kerken verbieden. Tot de dood toe verboden verbod.
Met lede ogen bekeek ik mijn klauw die rood van
De slachting schoksgewijs meetrilde. (daar was de zon
Die achter wolken in haar hoogste spits gekomen was)
Ik merkte dat niet allen mijn hand maar ook mijn arm
Getoucheerd was door een diepe naad. Gedrukt uit het
Plebs dat morrend uit de hoek was gekomen.
Ridders bouwden burchten waar het plebs naar opkeek.
Een paard was het vechtmachine van hun tijd,
Ijzer het woord waar niets tegenaan kon
Mijn bovenlichaam spatte uiteen met een luide explosie
En als champagne stroomde er de ingewanden uit die
Verontwaardigd aankondigden, het uurtje siësta.
Ridders trokken op kruistochten
Geestelijken trokken op boetetochten
Schooiers trokken op bedeltochten
Maar niets deed mij tegemoetkomen aan het ijle gehucht
Van de waanzin en de maanloze gedachten werden ver -
Dreven door de braakneigingen van de christenen.
Mijn heupen waren niet meer ideaal en zonder zorgen want
Een verwonding heette heet te zijn om gezond (niet) te worden.
Maar het is toch waar dat men niet weet met de franken wie
(buiten karel de grote) de touwtjes stevig in handen had.
Maar het geblèr van de wolven was gedrochtelijk en toch
Verbazend mooi omdat de trommelvliezen doorscheurden.
De zon was reeds beginnen te dalen en stond midden in zijn lange
Tocht te daveren en te springen van blijdschap nu dat de temperaturen
Langzaam stagneerden en vervolgens de diepte in zouden duiken
Een wereldstad werd geboren onder het licht van de zon.
Hij rees uit de aardbodem onder het licht van de zon.
Hij werd stad onder het licht van de zon.
Mijn lijf werd hoe langer hoe minder
Toonbaar maar ik hield me nog overeind,
Alhoewel mijn achterwerk werd botgevierd
Door het stille denken der dood en onheil.
Stedelingen met hun oude gewoonten van
Ambachten en gilden waren ondergedompeld
Tot waarachtige monsters van eigen goeddunken.
Het werd langzaam maar zeker schemering
De zon had al veel van haar sympathie verloren
En keek met een opgetogen gemoed voor uit dat
Ze binnen enkele uren mocht gaan rusten,
Wetenschap ging met rasse schreden vooruit
En het geloof stond onfeilbaar hoog opgeschreven.
Lodewijk, een hele reeks totdat de xvi
Op het schavot belandde en er uiteindelijk
Weer eenheid door wervelstormen heen kwam.
Revoluties waren voorbij,
Nu konden ze blij en
Opgewekt zijn.
Vrijheid!
Gelijkheid!
Broederschap!
Woorden die werden gezongen
Blij en opgewekt
Konden ze nu zijn.
Machines draaiden rond met stoom
Begonnen om te eindigen met elektriciteit
De arme mensen werden uitgebuit net
Zoals mijn lichaam waar enkel nog
De voeten heel van waren, al de
Rest was besmeurd met een vies
Allegaartje van bloed en etter.
Mijn gal spoot uit mijn lichaam
Onder de hoek waar de zon onder stond.
Zelfs mijn voeten gingen eraan en
De zon ging de andere kant van het
Heelal verkennen om te besluiten
Dat ze hier nooit meer wou komen.
Waar de computer het van de mensen
Overnam en waar liefde en maatschappij
Niet meer bestonden. Waar mensen anderen
Mensen vermoorden, verkrachtten opsloten en
Verhongerden in zelfgebouwde kelders.
Geen licht scheen meer op de wereld,
Geen mens zette meer een voet op deze wereld
De aarde was woest en leeg
En god zuchtte eens diep en zag
Dat de mens zijn schepping, zijn werk
Geleidt had tot de dood.