...
Pijp-rokende, in tweed gehulde professoren
liepen eens door het intellectuele landschap
de één zwetsend braaf kletsend, de ander
peinzend het hoofd lijdend - bij iedere stap
breinbazig te schuimbekken in elks’ oren
Zij spraken alsof zij modder gooiden, bedekt
door kaften van boeken en klanken van woorden
‘n schijnstrijd van scherpe degens en bange tong
levend in de illusie, leegte te kunnen vermoorden
als lang de mens met verstand maar blijft gebekt
Maar waarheid klinkt als klepel, tikt als klok
op achtergrond, de wijzerplaat toont ‘t niet
o dwaas zijn de klokkenbouwers en -luiders
maken mooi uurwerk, ons mooie tijd voorziet
en doen geloven: ‘t leven is de aanwijsstok
Zij wandelen de weg - niet, zij roken hem op
in hun pijpen smeult de gore shag van de waan
een star kasteel vol plukken en verteerde trots
omwetend het genoegen van hun eigen bestaan
dat ’t simpel, is zoals ‘t is – ’n bolleboosloze flop
F.