...
Er weerklonk een luide strijd, gejoel
diep in lijf en geest - een twist was gaande
tussen ledematen en ingewanden, o welk
edel deel kende haar schoonheid toch het meest
welk haar wezen - wie haar, ware minnaar waande
Ik, zo riep haar wang, ik ben haar traan, haar
rode blos – ‘t podium al haar liefde en elk verdriet
in vertroosting ben ik als kussen, en in vreugde
vol, de bolste onder ons, stralend als ‘n sterrenbos
ik ben het – die het meest van haar geniet
Een luid gelach rees op vanuit bot en been, jij
zo hoonden zij – jij hebt geen poot om op te staan
jij maakt haar wankel en je ligt open, als slagveld voor
vermeende handen, nee de ware bewonderaar haar zij
dat zijn wij – haar steun, haar schouder, haar kompaan
Toen bonsde de diepte, een doffe dreun liet zich
haar binnenste horen – het was het wapen van het hart
o kleine stemmen, sprak hij groots, wees toch stil
ben ik niet haar klok, haar bloed, haar verloren
licht en liefde, ben ik niet - haar heer van dood tot start
En plots werd al bedaard, stil maar geen gewin
noch verlies – haar heerlijk lijf de nacht gevonden
welk geen verstoren wilde, dus zwegen zij en keken zij
toe, hoe de slaap haar wiegde, zachtjes haar ogen blies
en glimlachend dacht – een ware minnaar brengt de sponde
(Wordt vervolgd)
F.