Bij mijn grootouders ben ik grootgebracht,
uit de herinnering aan hun, put ik nu nog steeds mijn kracht.
In mijn gedachte zullen ze steeds voort blijven leven,
zóveel liefde hebben ze mij steeds gegeven.
Mijn oma was een sterke vrouw,
die nooit van opgeven weten wou.
Altijd kon ik met haar praten,
het was vaak dat wij bij elkander zaten.
Mijn opa was een koppig man,
daar heb ik het zeker van.
Steeds als ik in de put zit, zoals nu,
roep ik luid; Oma waar ben je nu?
Dan kijk ik naar haar foto aan de muur,
ook al is het in het nachtelijk uur.
Heel vaak zijn mijn gedachten bij jou,
jij die was, een ijzersterke vrouw.
Wie vind mij nu heel raar,
als ik zeg; vaak praat ik nog met haar.
Dan zie ik haar staan, daar bij de Hemelpoort,
soms tot de ochtend gloort.
Ze roept en zwaait naar mij,
wat zou ze willen, nu van mij?
Ze roept nu harder steeds naar mij,
kom naar mij, je tijd beneden is voorbij!
Ze wijst dan naar de Hemeltrap,
kom maar gauw, en wel heel rap.
Ik ben met deze wereld helemaal klaar,
in mijn gedachte ben ik al bij haar.