De Herfst keert weer,
weer kronkelt zich mijn leeven
over het zwart
en ondoordringbaar meer
van mijn gedachten;
als slierten mist
die 's ochtends vroeg over den grachten
en den doodsche, stille singels zweeven.
Ik wandel op den spiegel van het water
en doe mijn naakte voeten
door den grijze slierten zwerven,
betreed ik tastend toen en later,
doe ik schreiend, schreeuwend boete
voor de dingen die ik deed,
waardoor 'k wellicht verdien te sterven.
Mijn stille leed,
in eenzaamheid geleden,
verstikt mijn ziel en teekent mijn verleden.
De toekomst die ik nimmer had,
waarvoor ik moed noch kracht bezat,
verscheen voorzichtig in mijn droomen.
Juist toen ik dacht dat ik de kracht
had om die droomen na te volgen,
zag ik mijn leeven in dit meer.
Plots nam alles wat ik had een keer
en werd het door den dood verzwolgen.