In de gouden
kooi,
Ligt een
leeuw,
Met gouden
tanden en
gouden manen,
Te kauwen op
een,
Stuk bot
van verleden,
Week,
Het toeval wil,
En schrik niet,
Als jij hem
hoort brullen,
Het toeval wil,
En word maar
vast bang,
Dat als jij zijn,
Kooi passeert,
Jij daar een
mooie nymfe,
Ziet liggen,
En de deur
staat open,
En zij wenkt
jou,
Als je bent
binnen-
geslopen,
En je bedrijft
de liefde,
Met haar,
Voel je opeens,
De hete adem,
Van de leeuw
met de gouden
manen,
Hijgen in je
nek,
En hij verslind
jou levend,
Toen ik de
volgende,
Morgen langs
zijn kooi liep,
Zag ik hem
kauwen,
Op een vers bot,
En zag dat de
deur openstond,
Ik deed hem gauw
maar weer dicht,
Want zie je!!
Ik ben zijn
oppasser,
Vandaar dit
kort verhaaltje,