Oktober-ochtend.
Het gordijn ontbreekt aan stof, zodat een vrouw
in golflengtes paradeert. Ik baad in genoegen
en bruin onderhuids. De ochtend is zacht zo, als zij
en het zalmroze nachtgewaad, dat enkel nog de vloer bekleed.
Ik beslenter de linker rijstrook, al liggend
op de matras van haar aroma's, al rustend
op het hoofdkussen van geloof in loze beloftes.
(Ze spreekt me tegen. Gelukkigerwijs maar.)
De nuffige klucht van anderen is niets,
niet onze passage. Ze zeggen teveel, doorgaans,
over koeien en kalveren, en ditjes en datjes,
en dát, is onze grootste onderscheiding. We schijnen.
De ongeduld-generatie gaat aan mij voorbij. De dageraad
heeft me ten strengste de nacht aangeraden
om op te doelen. Ik wacht. En terwijl,
is ze de badkamer in verdwenen om zich op te maken.