Oorlog in mijn hart,
storm in mijn hoofd,
vervaagt de kans,
om hier uit te komen,
met de seconde,
waarom leggen wij de wapens niet neer,
moeten wij kwetsen,
vernederen,
al deze eendracht,
te eren van wat,
geven wij een ander het verraad,
geven wij onze haat,
die laait als een vlam,
en ons geweten verbrand,
en ons laat handelen als beesten,
in de nacht,
genietend van onze macht,
wie geeft onze deze kracht,
om onze macht,
zo te misbruiken.
Wie geeft ons het recht?
Om te haten,
wat ons lief is,
om te beminnen,
wat duisternis is,
om niet te zien,
hoe we ons eigen vlees en bloed,
martelen,
om ons eigen te verliezen,
in de kracht,
van de massa,
om te gaan haten,
waar we van houden,
zo diep,
zo lief,
zo intens,
dat er niets anders opzit,
dan het te smoren,
in de kiem,
van ons ziel,
om niet weg te lopen,
van deze onzinnige oorlog.
Moeders schreeuwen,
om hun kinderen,
die genadeloze moordenaars werden,
door het geweld,
dat hun weten,
en hun wezen,
zo koel,
en onwetend maakte,
voor zoiets als liefde,
geen zinnen,
die weten wat dit betekend,
geen hersenen,
die dit kunnen bevatten,
de liefde van een moeder voor haar kind,
de liefde van een man,
voor zijn vrouw,
de liefde van een moordenaar,
om te haten wat hij liefheeft,
om te verkrachten wat hij bemint,
om te doden wat hem dwarsboomt,
geen rede,
om lief te hebben,
hoe genadeloos,
is een oorlog.
Wie heeft er recht van spreken,
als geen woord,
kan bevatten,
wie er hier eigenlijk oorlog voort,
het verstand,
het hart,
of jij?