Ik zit boven.
Jij wordt boos
beneden.
Toch ben ik bang.
Ik kan jou woede ruiken.
Ik kan jou woede voelen.
zoals gisteren.
Gisteren was ik beneden
vandaag heb je het op haar gemunt.
Ik ben machteloos.
Ik wil haar wel helpen,
maar ik durf niet.
De spanning stijgt.
boven en beneden.
Ik hoor gestommel.
geroep
getier
Een stoel die valt.
een deur
Je bent weg.
Het is stil.