In een roes die me verbaasde
me vervreemdde en gelastte
met een stem die in me woedde
als een dreinende spoed,
zag ik je naderen als een muze
die me kon redden
van onvervuld verlangen naar leven.
Maar haast was geboden
door die stem die me ontwrichtte
en niet wilde zwijgen
als ik deed wat hij vroeg.
Je was een tegenspraak,
een wonderbaarlijke paradox
een droom in mijn droom
die werkelijk werd los van mij.
Je nam me in je op
en gaf me nieuw vertrouwen
in het genezen door liefde,
door tot zwijgen te sussen
met je bezegeling van lippen.
De stem zweeg,
voor het eerst zweeg hij,
en ontdaan van de stilte
kon ik me niet geven.
Ik probeerde te baren,
het kind in mij te verlossen,
maar het kwam niet.
Het was er niet.
Het was leeg.
Toen kende je geen genade.
Ik miste nu je waarde.
Ik was geen god, slechts mens.
Gekrenkt liet je me los
alleen mijn schaduw bleef je bij.