Ik ben een te kwetsbaar wezen
dat zich om niets de les laat lezen.
Ik ben snel uit het veld geslagen
en heb geen antwoord op bitse vragen.
De minste kritiek kan me kraken
en ieder protest in me staken,
als genageld sta ik aan de grond,
ik verstar, kwijn weg als een hond.
Wat me wordt gezegd gonst
nog duizendvoudig door me heen;
mijn hart klopt niet maar bonst,
mijn ogen zijn rood van geween.
Reageren doe ik niet of veel te laat,
als het helemaal niet meer moet.
Dat is wat ik aan mezelf zo haat,
ik mis de alertheid die ertoe doet.
Afgeknepen wordt mijn strot
door de etterbak die met me spot,
door een streek van de vlegel,
of de stekels van een egel.
Ik voel me een lulletje rozenwater,
meerdaags voorzien van een kater,
als iemand me pest en hatemail zendt
en me uitmaakt voor een oude, kale vent.
Aan mijn woede geef ik geen lucht,
het maakt niet uit hoe vaak ik zucht.
Dagen lig ik aan gort van een enkele sneer.
Ach, ik heb geen ballen en toch doen ze zeer.