Acht gedichten aan een vrouw.
V.
Jouw bloed, dat me blauw schijnt,
heeft doornen gegroeid, het steekt als je ademt
en je hebt hartaanvallen bij de vleet.
Ik ben ik omdat je dat aan mij zeggen moet.
Mijn taak is nietig aangezien ik geen genezer
zijn kan, mijn taak is te luisteren
hoe je sterft. Ik heb het privilége gekregen
van jouw gereutel en gekerm.
Al de kleinigheden schenk je mij, gratis,
maar niet voor niets, al het nakende,
van naaktheid tot weder uitdossen.
Ik mag ieder oog zijn, god is blind, en ik gevleid.
Je hebt me de kleine plaats op je sterfbed
gegund. Dank is hier geen woord voor,
en drank doet nu niet vergeten. Ik kan me
nog maar bezuipen, met jouw laatste adem.