Afscheid.
Ik heb niets meer kunnen zeggen, toen je mij
verweet, wat jij me aandeed. Dat ik je liefheb,
wat ik niet meer heb, Lief, dat je bent
wat ik niet zijn kan. Dat je te hebbelijk bent.
Zo gaat dat dan, zo ging het, zo onteigent
men een kraakpand, als de laatste fles
gekraakt is, zoals het parket laatst kraakte,
als ik toen kraakte, uit het niets, of beter nog
het alles. Ik vroeg raak, dan maar,
een allerlaatste keer: ‘Wat denk je van me?’.
Het lef van je, om ongegeneerd te antwoorden,
vol van goeds, om dan de poort te sluiten.
Nu heb ik m’n huis vol memo’s hangen,
met ‘sleutels’ erop. Alleen de koelkast
leest ze voor. Zinloos, evenwel, daar ik
alweer de stoepstenen bekleed. Mispeuterd.
Bij het buiten, dat de honden en katten
herbergt, die in hun vrije, vrije, vrijheid
alleen de dood zullen vinden. Zij zijn nu,
naast jou natuurlijk, mijn verdere vrienden.