Maar gelukkig heb ik jou nog.
Ik heb alles altijd bij z’n naam genoemd.
Nu is het vreemd, me vreemd, moeilijk ofzo.
Zo, of anders, voelt het dus om de situatie
niet te kunnen schrijven. Maar gelukkig
heb ik jou nog, de irritante, immer aanwezige.
Een soort levend pluche dier, het soort
dat je moet voeden, met alles wat je in handen
hebt. Het soort ook dat altijd in de weg ligt,
en je dwingt aan hem te denken. Je hebt me
ooit leren wenen, en later zal ik dat aan mijn
kinderen leren, en zeggen wie je was. Maar
dat lijkt nog ver, want ik hunker niet meer
naar liefde, of iemand om naast in slaap
te vallen. Meestal hunker ik naar mijn bed,
de koelte van een leeggedronken fles wijn,
naar stilte, maar gelukkig heb ik jou nog.