De duisternis is geslopen in de stad.
Alle mensen zijn gevlucht,
de nacht heeft iedereen in haar macht.
Het ongedierte komt tot leven,
gedrochten vullen de straten.
Hun gesnuif beangstigt de bange blikken
achter de dichtgetimmerde ramen.
Ieder huis een haastig opgetrokken vestiging
werend wat de straat bevolkt.
Hoe kunnen ze ook weten,
die misdorven kwezels in hun koude huizen.
Het verstoppen van henzelf
herbergt de schandelijke waarheid
dat liefde geweerd kan worden door spijkers en wat hout.
De liefdelozen zwerven niet door de straten,
ze schuilen in hun kelders en weren zich uit de straten.
De zon komt tot leven,
verdrijft het ongedierte uit de goot.
Ze komen weer naar buiten,
gelovend hun goedheid te kunnen verspreiden
door de angst te prediken en afstand te nemen van het onbekende.