Al daar langs het strand van de Rode Zee,
Liep een jongen zomaar tussen de bomen.
Langzaam voetje voor voetje,
Hoe was hij daar toch terecht gekomen?
Hij was niet met het vliegtuig meegevlogen,
Niet met de veerboot meegevaren.
Hij had niet in een auto op de achterbank,
Uren door een raampje zitten staren.
Ook had hij geen lange wandeling gemaakt,
Niet heel dat eind hier naar toe gestapt.
Hij had niet op een fiets gereden,
En dus niet zijn achterband gelapt.
Had hij dan misschien op een paard gezeten,
Een kameel, een ezel, een grote hond?
Had hij aan een grote vlieger gehangen,
Of gevlogen in een luchtballon?
Was hij komen zwemmen oven de rivier,
Over meren, zeeën, oceaan?
Hoe had het toch ooit kunnen gebeuren,
Dat die jongen daar zo plots had kunnen staan?
Zal ik verklappen, heel stiekem op ’t eind,
Wil je het dan weten heel misschien?
Hij is daar eigenlijk helemaal niet geweest,
Hij heeft het gewoon in zijn dromen gezien!