Ben jij dan niet een erfenis die ik na jaren vol verachting van mijn eigenste,
Van mijn eigen bloed, weer terug heb gevonden?
Ben jij dan niet de dorstige schorpioen op zoek naar mij
Die mij gezien heeft als het droge zand?
Ben jij niet het graan, het graan van het land
Die mij voedt om zelf voort te leven in de cirkel des levens?
Ben jij dan de Zon, die brandend van mijn pijn,
Van mijn pijn weer in de nacht tot rust komt?
Ben jij dan die mij heeft gezien als de spiegel van de nacht
Die zijn betraande ogen beschermt tegen het gehuil van de wind?
Ben jij dan de degene wie ik zie en hoor,
Wanneer er niemand te zien of te horen is, behalve de maan?
Ben jij dan de degene met wie ik wacht
Wanneer het geluk van de aarde verspreid met het kwaad van het verdriet?
Ben jij dan de geest voor wie ik huilde als een pasgeboren kind,
Voor wie ik huilde, voor wie mijn verbleekte tranen vielen?
Ben jij het geluk van de parende vogels,
Die voor mij geen schaamte kent, maar mij ziet als een vrucht van het aangename?
Ben jij dan het Parfum van de Oude muskus, verouderd in mijn schoonheid,
Maar herboren op de het vlek van mijn nek en verbluft van verslagenheid?
Ben jij dan de kluizenaar, wiens eenzaamheid toebehoren aan de wees,
Die mij gevonden als het wees van zijn eigen eenzaamheid?
Ben jij het cement vastgeketend tussen mijn lichaam en ziel,
En zijn vorm heeft gekregen in het huis van mijn hart?