waar de leeuwerik uren één stuk
onafgebroken geplakt aan 't plafond van 't zwerk
hing te tierelieren als een zorgeloze pallieter
boven gloeiende graanvelden
tot ie neerviel als een baksteen uit de lucht,
zwaluwen die als vuurpijlen
rakelings boven je hoofd scheerden
en 't weer puur natuur voorspelden,
geraakten nooit uitgekwetterd,
op en af metselen aan een nestje,
de boeren beerden en ploegden,
man en paard één groot geheim,
vers geurende drollen op de grintwegen,
aan zo een beest kun je alles blindelings toevertrouwen,
over patatten in september zo groot als knoesten,
gouden vlasaren die wiegden in de wind
met hun blauwe mutsje gepint,
straks op rij in kapellekes gezet
als witte stenen op een engels kerkhof,
de slager sloeg nog zijn eigen koe,
met één slag op de kop eindigde leven,
doodsangst in die ogen, steek in de keel,
een doffe bons op de grond,
een loeiend wezen werd vlees,
knik in je kinderknieen,
't geheimnisvolle geboortehuis
torende tussen de witte manna
van echte duistere winters,
akkers die beenhard sliepen
in maagdelijke sneeuw,
krakende voetstappen naar nergens,
tijd van mijn jeugd,
'k stond even stil,
enkele fotos van de sneeuwman,
wortelneus, karbonkels als ogen,
diep in een gesloten doos,
we gingen elk zijn weegs,
de graven zijn achtergebleven,
als laatste getuigen, stil bezinningsoord,
meter, peter, ouders, nu lig je hier ook,
in de heilige grond van ons dorp,
'k kwam effe mijmeren over toen,
een generatie is bijna verstreken,
't geeft niet, 't is me nergens om te doen,
't wordt alleen weer zomer en bloedheet,
van nu af aan begin ik het hardst te rotten.