looprapje (roodhapje)
een oude, grijze wolf
liep te wolven in het woud
hij was allang geen welp meer
was al jarenlang getrouwd
op een avond ging hij jagen
god hij had een reuzetrek
hij dacht aan kleine meisjes
kreeg het water in zijn bek
hij kroop stil door het struikgewas
en opeens wat ziet hij daar
een jonge, wulpse schone
met een kapje op het haar
de oude wolf zijn buikje
knorde smakmmlekkernjam
dat kleine, blonde lustobject
hoort op de boterham
de oude wolf trok daarop
zijn stoute schoenen aan
en is dan met een grote smile
naar dat meisje toegegaan
hé dag lieve, kleine wicht
ga je weer naar grootmama
haar huisje is ginds al in zicht
ik wed da’k je versla
nu was er met dat meisje
wel iets zeer vreemds aan de hand
want zij kon het hardste rennen
van het hele sprookjesland
wie was dan wel die schoonheid
met die grenzeloze faam
het was roodkapjes nichtje
looprapje was haar naam
ze sprong en ze spurtte
over beken en een boom
en na vierhonderd meter
kwam ze werkelijk onder stroom
ze vloog over de velden
haar snelheid nam steeds toe
zodat ze lang voor de wolf aanklopte
bij het huisje van moemoe
de arme, oude wolf kwam
onwetend aan het huis
nog piepend uit zijn longen
voor de rest totaal in gruis
hij dacht waar hangt verdomme
die godvergeten koord
die seniele, oude taart
heeft mij weer eens niet gehoord
de wolf ging toen binnen
zag grootmoe in het bed
maar die was allang verwittigd
had haar helm al opgezet
ze zei nu mag je kiezen maat
met mij trouwen of het lood
en je weet hoe dat in ‘t sprookje gaat
de wolf koos de dood