Hij zit op een stoel in een kamer.
Koud, kil, leeg, bedreigend.
Zijn handen om de randen geklemd,
zijn knokkels wit, zijn vel gespannen.
Hij slikt en opent tenslotte zijn ogen.
Met horten en stoten
komen woorden moeizaam
uit zijn mond getrokken als
rotte tanden, knarsend, wringend
in alle bochten, klanken ketsen
tegen de muren, zijn stem verandert,
hij krijst, steeds harder,
bijna hysterisch
schudt hij zijn hoofd,
zijn mond spert wijdt open
en braakt zijn ziel
los op de grond,
zijn voeten stampen,
ze vreten zijn vlees,
hij vat vuur,
hij brandt