Toen we samen daar
zo lagen, verborgen
onder ’t zand, met kastelen
aan de benen en een slootje
aan de hand. Deelden w’el-
kanders lieve dromen, over
hoe we later zouden zijn. Jij,
beroemde ballerina, terwijl ik,
machinist, van m’n eigen
trein. Ja, toen, toen alles
nog eenvoudig was en
wij enkel kind’ren waren, ...
Toen al voeld’ ik lichte kriebels
wanneer je me kuste
op de wang of de keer dat je
me redde uit ons tikkertjes-
gevang. Maar nu, nu wij groot
en sterk zijn moeten spelen, en we
niet langer kasteeltjes kunnen
bouwen, zien we beiden hoe
het water ons verdeelt en jij
aan de rechterkant blijft
hangen, terwijl ik de grens
probeer te kruisen in het
stompzinnige verlangen
naar ons samenzijn. Maar
de sloot die wij toen groeven
groeide tot een reuze beek,
en mijn bootje is te breekbaar,
zelfs in’t verbouwen, ben
ik een leek. Dus kijk ik eenzaam
in de verte, en voel de afstand
in m’n buik, voel de vlinders
zachtjes sterven, denk met
weemoed, aan ons zelfverzonnen
spelletje ‘ Kus en diep-zee-duik ‘