Op een gamele loopplank,
tussen oevers van verdriet.
Kruipend en huilend,
steeds moeten verder vechten.
Zo verloopt mijn leven.
Men sloeg,
men riep,
men tierde,
men strafte.
Niemand die iets merkte,
niemand die iets hoorde,
niemand die iets deed,
niemand die er wat om gaf.
Ik sloot mijn deurtje,
liet niemand meer binnen.
Ik bouwde mijn eigen wereldje,
een wereldje voor mij alleen.
Een wereldje met dikke muren,
waarachter ik mocht huilen,
mocht roepen,
mocht tieren.
Maar waarachter ik eenzaam bleef.
Gisteren stortte dat wereldje in,
de muren hebben het begeven.
Doordat ik praten mocht,
doordat ik iemand vond.
Iemand die iets merkte,
iemand die iets hoorde,
iemand die iets deed,
iemand die er wat om gaf.
Morgen zal 'toen' misschien voorbij zijn,
hoef ik dan niet meer te kruipen,
hoef ik niet verder te vechten.
Maar kan ik lopen op een stevige brug,
tussen oevers van verdriet en geluk.