in een onrustwekkende donkerte
maar zichtbaar in de hoek
zit een mensachtig wezen
met een grimas die de wereld laat vergaan
ik durf minieme pasjes naderen
en buk me onherkenbaar
want wie weet kent het mij
en heeft dat een zin die ik niet begrijpen wil
af en toe verraadt een lichtflits
als fotootjes op de muur van geluk
dat het zich in waarde wil oprichten
en mij leven wil schenken als ik het hem ook gun
ik herken een gezicht en mijn beste, dat doet pijn
het wezen is van aard van bloed en gedachte
man, vrouw, eenslachtig, meerslachtig, machtig…
het is een ik van mij en neerslachtig