De spiegel is kapot.
Mijn vijand gebroken.
Hij moest gewoon weg.
Kon er niet meer tegen.
Op de grond. Krak.
Ik wil niet meer kijken, niet meer zien, voelen.
In duizend scherven gebroken.
Zodat de wind ze kan meevoeren.
Het vuur ze kan verbranden.
Het water ze kan verbergen, in de diepte.
En de aarde ze kan begraven.
Is het niet raar?
Dat een deel geluk kan bepalen.
Het oog, dat nooit liegt.
Als ik lach, en hij me aankijkt.
Worden uitingen van geluk weggevaagd door reflectie.
Als het oog verblind zou worden.
Zou het begrip ouder dan zielenpracht misschien worden weggevaagd.
Zou ik mijn lach kunnen houden, kunnen eten zonder schuld.
En zonder dan gelijk bang te zijn.
'Als de spiegel kapot is' zeg ik tegen mijn nu gebroken gezicht.
'Zou er nu geen traan op de scherven gevallen zijn'