De spirituele liefde gaf mij de kracht
Om in God te geloven en hem te kennen
Bij elke aardse daad, of menselijk gedacht
Toen ik mij soms, door de zonde liet verwennen
Toch was het niet Gods macht, die mij hier naartoe bracht
Om dit nu voor mijn nageslacht neer te pennen
Ook geen gebod, maar de liefde gaf mij die macht
Om zonder hem te zien, hem niet af te remmen
Wijl ongeloof breed is als een duivelse gracht
De haan op de toren staat ver van zijn hennen
Sluit ik de ogen om te bidden, stil en zacht
Dromend, omdat ik niet nutteloos wil rennen
Geestelijk voel ik iets dat op mijn lichaam wacht
Dus moet ik mij ook geestelijk laten mennen
En bij uitstek als iets wat ik niet had verwacht
Hoorde ik reeds op aard, die hemelse stemmen