nu je eindelijk plots
en totaal onverwacht
voor me komt te staan
zonder daar eigenlijk om te vragen,
na zonnejaren onrustige slaap,
't klam zweet in de handen,
d'ogen vervuld van vaag verdriet,
weet geeneen wat te doen staat,
tenzij de mond vol tanden,
moet ik je de hand schudden
of je scherpe tong uitrukken,
waarmee je de hatelijkste dingen schreef
die liefde je haast tot wanhoop dreef,
je voeten als een schoothond likken
die zijn baasje in 't asiel herkent
tot alles bereid zich te schikken,
kwispelt en kweilt
van ontratie of contentement,
of bars staren met boze blikken
van al de ongemakken opgedaan
in al men frele gewrichten,
tand, rug, heup en schouderpijnen
verzwegen en lijdzaam gedragen,
de duizenden peuken
die branden en oplichten
als opdoemende gedachten die jeuken,
blauw, groen en zwarte flessen
gevuld met vruchteloos wachten,
de deliriums van het dichten,
een allegaartje van rijmelende woorden
dagelijks gespaard en vergaard,
teveel, te diep en intens,
een illusoire vorm van zelfmoorden,
nu je eindelijk voor me staat
als een dief in de nacht,
ontwapenend met die wulpse glimlach
die zelfs een eeuwenoude gletser smelt,
waarmee jij argeloze mannen velt
en met een betoverende medusakracht
mij overal en altijd hield in je macht,
nog voor jij een naam droeg
en 't verlangen om een gezicht vroeg,
verdwijn ik als een zomerbries
en blijf er stoicijns ontredderd bij,
het weze zoals het zij,
of het je ziedend maakt of blij,
weinig of niets en niemand,
was ooit zo dierbaar,
als jij voor mij.