knekel ik mijn vingers, de breekbare onschuld
door de verflaag in jouw haren, kruip maar beestje
(kruip maar)
gesmolten en gedoogd van ver van ver van ver
volg ik: Kettingsmeder in de allang gesleten sporen
(en ja ver van boven)
word in onthullende jurken van alle glamour ontdaan
rondgezwierd naar het overspannenland, strakker
(hier nog ver, verder vandaan)
achter de symetrie van onomstotelijk bewijs
tandenknars ik: Ongeloof, als minachting voor het porcelein
(kunstmatigt het systeem de vorm)
het krijtstreeppak waar de striemen in werden verborgen
blinkten zich uit aan de mesharen van je iets te zwierige baard
(en ja, horizontaal)
drentel ik in slappe trillingen, hoor wie spreekt daar kinderen
en zing in staal en leegte, angstig voor de hoge noten
uiterst voorzichtig sprekend over sprookjes uit een schimmelig boek
niet ver ver hier vandaan of vergeten
het heeft simpelweg nooit bestaan