Symbolen en woorden
worden wazig
voor mijn ogen.
Wiskunde.
Alweer.
Ik zucht,
wend mijn blik af
en kijk naar die vlieg
die zit te zonnen
op de vensterbank.
Dag kleine vriend,
fluister ik,
Hoe gaat het ermee?
Maar die vlieg,
die stomme vlieg,
zit me domweg
aan te gapen
zijn pootjes wrijvend
op en rond zijn kopje.
Blij met wat afleiding
vraag ik hem
wat hem zoal bezighoudt
zo op een zonnige
zaterdagnamiddag.
Maar die vlieg,
die stomme vlieg,
zit me
verwijtend
aan te kijken
obsceen zijn pootjes wrijvend
op en rond zijn kopje.
Gepikeerd vraag ik hem
of ik iets van hem aanheb
of ik misschien uit mijn bek stink
of ik hem soms beledig met mijn aanwezigheid.
Uitdagend
vliegt die vlieg,
die vervloekte vlieg
naar me toe
en landt op de rand van
mijn blad,
grijnzend
vragend
of ik echt niets beters
te doen heb
dan een vlieg te vervelen,
zo op een zonnige
zaterdagnamiddag.
Ik grijns terug.
Waar bemoei jij je mee,
vraag ik hem,
niet eens onvriendelijk,
oprecht geïnteresseerd
in de mening van
een vlieg,
een stomme vlieg.
Maar die vlieg,
dat ergerlijke beest,
zit me onbeschaamd
uitdagend
aan te staren
rondjes lopend over mijn blad
me tartend met zijn pootjes.
De grijns op mijn gezicht
maakt plaats voor een kille blik.
Ik waarschuw hem
het niet te ver te drijven
en uit mijn buurt
te blijven.
Maar die vlieg,
dat enerverende beest
lacht me uit,
swingt
op mijn miserie
danst
op mijn zorgvuldig uitgetekende
grafieken.
Mijn kille blik
krijgt gezelschap
van mijn vervaarlijkste glimlach
een met veel tanden
een die zegt
Pas op, kleine vriend,
je begeeft je op glad ijs.
Maar die vlieg,
dat ergerlijke ding,
maakt nog steeds obscene gebaren
op en rond zijn kopje
me tartend met zijn hele lijf
grinnikend
spottend.
Drie seconden later
is die vlieg,
die domme vlieg
niets meer dan
een vliegkleurige vlek
op mijn wiskundeboek,
klevend op pagina honderd,
vergeten
op de volgende bladzijde.
Leve de boekdrukkunst,
mompel ik
en met een zucht
begin ik
aan de volgende opdracht.