zwartgesleepte sluier, soezende zomer
tuimelt lichtvoetig als een vilten stemvork
over ons glinsterdak, ondermaans bestaan
krioelt van noten, zingt van opschudding, klinkt
lentelijk, tot winterstof helderhoog zweeft,
licht wordt als groeiend gras haar bloemen
ten hemel richt alsof God spreekt, zij
vergeten dat bangtrillende kou
anders is dan blauwbloeiende dauw,
de broospapieren blaadjes
verliezen hun frisse klank,
hun uitgestraalde tonen,
wat kwam voor de lente,
ging vóór de lente heen