Ik sta op de klippen,
Het machtig ruisen van de zee,
Brengt mij naar mijn eeuwenoude rots,
De wind jaagt om mijn oren,
Maar wijken zal ik niet,
Ik biedt weerstand aan de regen,
Die zijn druppels in het water gooit,
Donkere wolken jagen langs de hemel en de hel,
Waar het dondert,
En waar een bliksem schicht een arend scoort,
Gevangen in de val,
Vallend naar beneden,
Zijn rustplaats is de zee...
Ik proef zouten tranen op mijn lippen,
Pijn raast door mij heen,
Ik kijk binnen in mijn ziel naar al mijn klippen,
En vraag me af,
Waar ga ik ooit heen?
Ik hef mijn handen hoog,
Ik raak het wolkennet,
De regen jaagt langs mij heen,
En raakt mij zelden of net,
De wind en wolken vervagen,
De bliksem is stil,
De zon begint te stralen en verwarmt me,
Ik wordt stil,
Ik open mijn keel,
En begin te schreeuwen,
Op mijn eeuwenoude rots,
Mijn stem begint te galmen,
En ik voel mijn trots,
Hier vind ik rust en vrede,
Hier hoor ik het machtig ruisen van de zee,
Ik ga weer naar beneden,
En ik zucht diep, ik ben tevreden,
Op mijn eeuwenoude rots,
Door alleen te zijn met de natuur,
Vind ik mezelf weer,
Keer op keer.