tussen het grind ligt bloemblad als
verloren lief uitgestrooid
de wintervorst kraakt bitter
waar diep onderin het zoete verdrinkt
de mijmering vlekt onverbiddelijk,
hard op het tijdloos zicht dat blind
en bevangen staart
doorheen het dichten struikelt
toch een woord als in mij haar
zwarte haarlokken mij berispen,
de verdeeldheid zich ontkleedt
dapperheid sterft in de liefde die
men strijdt omdat de angst ongewild,
aan schijnbare zekerheid lijdt
met glazige ogen raap ik al dat
roze van de bloem die in mij
door zoveel weemoed is geplukt