Je mag me missen hoor. Het slaapwarme deken
woelt als een slechte nachtmerrie, de kussensloop
neemt een hoofd in zijn armen, golfde samen met weken-
lange haren uit, alsof het een steen was die verzoop.
Buiten onweert het. Om de haverklap
lijkt groter geluk te ontploffen, als een mistroostige grap
die van zijn publiek nog geen luchtige reactie losweekt.
Binnen schijnt het, lichtzinnig als een kinderspel. Ze spreekt:
‘Bij een klassieke plaat van een of andere Rus
zal ik je wel missen, laat ons zeggen binnen zestig jaar.
Dan is gemis een goede herinnering en aanvaardbaar;
nu weiger ik resoluut, en schrik je daardoor af. Ik lach
schat, zegt mijn rechteroog, weet dat ik tot dan je liefde mag
en geef mezelf nu als bruidschat over aan je ochtendkus.’