Het werkstuk
Ik ben nu eenmaal
smid
na gloeiende
warme wil
verleidelijk in een
vorm gesmeed,
mij niet met
rust latent, ze vraagt er om,
werp zich zelf
weer in de kolen.
De vaagheid
van deze nog
wordende, werkt als
'n verdovende sluier
die mijn reserve
danig op de proef
stelt,
daar ligt ze tussen
de zingende sintels
verleidkundig fluisterend.
Mijn oog glinstert duister,
knippert bij het laatste
licht.
Het gehavende vogeltje
op mijn schouder
waarschuwt me in trillers.