Schimmen
In het duister op de gang, ben ik van alle schimmen bang.
Soms zijn ’t korte dikke geesten, anderen zijn dan schriel en lang
Nooit wil iemand mij geloven, maar zij komen op mij af.
Het zijn duistere figuren, zeker opgestaan uit ’t graf
Hoe snel dat ik tracht weg te lopen, zij volgen op één stap na.
En zij komen steeds maar dichter, tot ik hun adem voel weldra.
Als ik de lichtknop kon bereiken, dan raakte ik ze zeker kwijt.
Toch moet ik steeds maar sneller vluchten en die knop is nog zo wijd
Als ik nu ma of pa kon roepen, verdwenen alle geesten vast.
Maar dan zouden zij weer zeggen bangerik je bent een last.
Want ma en pa zouden maar lachen, zij geloven er niet in.
Straks als de schimmen mij verslinden, hebben ma en pa hun zin.