De beladen waarheid van alles wat leeft
zoemt om me heen, alsof het zeggen wil
dat niets meer genoeg is om te groeten.
Het zilte gras -dat me steeds niezen laat-
sterft langzaam af -goddank-,
en elke keer geloof ik meer in de glibberigheid.
Glibberig als mosselen die je keel in glijden,
als snot dat tussen je vingers door loopt.
Verdoem alle glibberigheid!
En steeds als ik bang ben mezelf te verliezen,
kijk ik in je ogen, en verdrink ik in je tranen,
verlies ik -alsnog- de waarde van het niets zijn,
en kom ik oog in oog te staan, met jou.